Volgend op de aanpassing van de Grondwet werden verschillende wetten aangenomen tot invoering van het evenwicht tussen mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen met alle respect voor het grondwettelijke karakter van de samenstelling van de kieslijsten.
Uiteindelijk werden in de loop van 2002 drie wetteksten aangenomen met het oog op het waarborgen van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de wetgevende, Europese en regionale verkiezingen:
De wet van 17 juni 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van het Europees Parlement.
De wet van 18 juli 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers en van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.
De bijzondere wet van 18 juli 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van de Vlaamse Raad, van de Waalse Gewestraad en van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.
Terwijl de wet van 1994 de politieke partijen verbood om hun lijsten samen te stellen met meer dan 2/3 kandidaten van hetzelfde geslacht, mag volgens de 'pariteitswetten' het verschil tussen het aantal kandidaten (effectieven of plaatsvervangers) van elk geslacht niet groter zijn dan één. Ze bepalen bovendien dat de eerste twee kandidaten op elke lijst van verschillend geslacht moeten zijn. Een overgangsbepaling liet evenwel toe dat bij eerste verkiezingen volgend op de inwerkingtreding van de verschillende wetten (parlementsverkiezingen van 2003 - Europese en regionale verkiezingen van 2004) het de eerste drie kandidaten op elk van de lijsten waren die niet van hetzelfde geslacht mochten zijn.